Als pa niet thuis was, trokken licht en warmte aarzelend door ons huis. Lang weg bleef hij nooit. Met het openen van de deur vielen mijn flinters geluk in duizend kleine stukjes. Dan keek ik en maakte me klein, net als mama. Was voor bui had hij? Had hij gedronken? Was hij alleen? Of had hij een van zijn vrienden meegebracht? Meestal grote kerels; pa werkte in de bouw. We namen geen enkel risico en veranderden ogenblikkelijk in geluidloze slaven. Mama pakte mijn hand. In de keuken klokte ze haar glas supermarktwijn achterover en bracht dan vliegensvlug de beugelflessen bier. Ik ging rond met de snacks die ze frituurde. Soms zag hij me niet staan. Maar vaak kneep hij in mijn wang. Dan had hij zijn joggingbroek al aan. ‘Je bent mijn schatje,’ zei hij dan en grijnsde breed.
Ik begrijp nu dat ze angstig was. Misschien banger nog dan ik. Bier, meer bier! Breng bier! Als ze zouden drinken, was de kans dat ze in slaap zouden vallen groter. Maar zo nu en dan bleven ze klaarwakker. Dan werd er gelachen, geruft en geboerd om het hardst. Zou ze opgelucht zijn geweest als pa’s tijdelijk kompaan een van haar meisjes verkoos boven haar? Ik maak mijzelf wijs dat ze het vreselijk vond. Dat hoort toch zo? Wij waren haar dochters. Al zegt dat natuurlijk niets, we waren immers ook zíjn kind. Meestal bewaarde hij mij voor het laatst.
Wanneer zal mijn moeder met huilen zijn gestopt? Want dat zal ze toch gedaan hebben als pa de televisie harder zette en zij in de keuken wachten moest. Ze wist toch wat er gaande was? Snikte ze als ze ’s ochtends het besmeurde nachtponnetje zag? Wat voelde ze als ze een warme kruik voor me maakte omdat mijn buik zo’n pijn deed?
Ik pak het fotolijstje van de schoorsteenmantel en druk een kus op het portret van drie meisjes met fletse ogen. Dan zet ik de verwarming een graadje hoger en steek alle kaarsen aan. Licht en warmte hebben nu vrij spel.
(Maart 2016)
*
Marjon Sarneel namens de jury over ‘De joggingbroek’ van Fenne van Heemstede
Wat ben ik blij dat Fenne om aan de 335 woorden te komen zoveel heeft moeten schrappen. Ze heeft daarbij precies de juiste keuzes gemaakt. Doordat uitleg ontbreekt heeft het verhaal een dreigende ondertoon en dat begint al in de eerste zin met het woordje ‘aarzelend’.
Juist door niets te benoemen, dwingt Fenne van Heemstede mijn verbeelding om actief te worden. Juist door de onafgemaakte gedachten, de suggererende woorden ervaar ik dit verhaal als een mokerslag.
De wanhoop, de vragen waarop geen antwoord komt, maken dat ik als lezer dit kind in mijn armen wil nemen en troosten. Ze maken ook dat ik vurig hoop dat dit verhaal niet autobiografisch is.
Als je de lezer zó kunt achterlaten, dan ben je een vakvrouw. (Marjon Sarneel/OSMS)